Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4016

Datum uitspraak1999-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers98 / 204 WW VI
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98 / 204 WW VI ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA Zevende kamer Uitgesproken d.d.: 8 maart 1999 UITSPRAAK in het geding tussen: A te B, eiseres, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Breda, verweerder. 1. Procesverloop: Bij brief van 15 januari 1998 heeft eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen verweerders besluit van 22 december 1997 (hierna: bestreden besluit), waarbij de bezwaren van eiseres tegen verweerders primaire besluit van 4 november 1997, houdende het opleggen van een boete van f 300,- in verband met schending van de mededelingsverplichting ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), ongegrond zijn verklaard en het primaire besluit is gehandhaafd. Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en bij brief van 20 maart 1998 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 26 januari 1999. Eiseres is niet verschenen. Verweerder is, daartoe opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. F.A.C. Klaassen. 2. Beoordeling: Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan. Bij besluit van 26 juni 1995 is aan eiseres met ingang van 17 mei 1995 een WW- uitkering toegekend. Op het werkbriefje betrekking hebbend op de periode van 7 juli 1997 tot en met 3 augustus 1997, heeft eiseres aangegeven dat zij in de week van 14 juli 1997 15,5 uren gewerkt heeft. In de door Uitzendbureau […]aan verweerder verstrekte "opgave loongegevens t.b.v. uitkering Werkloosheidswet" van 22 oktober 1997 is vermeld dat eiseres in bovengenoemde week 19,5 uren heeft gewerkt. Bij brief van 30 oktober 1997 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een boete van f 300,-. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiseres de mededelingsverplichting heeft geschonden, aangezien zij in de week van 14 juli 1997 tot en met 20 juli 1997 niet 15,5 uur maar 19,5 uur gewerkt heeft. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder vastgesteld dat aan eiseres over de genoemde periode te veel WW-uitkering is betaald en heeft verweerder het daarmee gemoeide bedrag van f 26,95 netto teruggevorderd. Met betrekking tot het voornemen tot boete-oplegging heeft eiseres telefonisch een reactie gegeven. Bij primair besluit van 4 november 1997 heeft verweerder, met verwijzing naar zijn brief van 30 oktober 1997, eiseres in verband met het schenden van de medede- lingsverplichting op grond van de WW een boete opgelegd van f 300,-. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar aangetekend. Op 17 december 1997 is eiseres omtrent haar bezwaren gehoord. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond ver- klaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder - samenge- vat - overwogen dat: - het Boetebesluit er niet in voorziet dat geen boete wordt opgelegd indien er geen sprake is van opzet en dat voldoende is dat het aan eiseres valt toe te rekenen dat zij naliet het juiste aantal gewerkte uren op het desbetreffende werkbriefje te vermelden; - ook de hoogte van het onverschuldigd aan eiseres betaalde bedrag ad f 26,95 in relatie tot de hoogte van de aan de eiseres opgelegde boete, niet kan leiden tot het niet opleggen van een boete dan wel het opleggen van een lagere boete; - dat het Boetebesluit er zelfs in voorziet dat indien er in het geheel geen sprake is van een benadelingsbedrag er toch een boete wordt opgelegd. In beroep is door eiseres in hoofdzaak aangevoerd dat: er sprake is geweest van een kleine verschrijving zonder dat het de bedoeling was te frauderen; de wetgever heeft nagelaten dergelijke bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen; eiseres aldus betiteld is als fraudeur hetgeen zij onmogelijk kan verenigen met haar rechtsgevoel. De rechtbank overweegt als volgt. In het hiernavolgende worden de wettelijke bepalingen weergegeven zoals deze luidden ten tijde van de in geding zijnde periode. In artikel 25 van de WW is bepaald, voor zover hier van belang, dat de werknemer verplicht is aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. In artikel 27a, eerste lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer de verplichting bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen, verweerder hem een boete oplegt van ten hoogste f 5.000,-. In artikel 27a, tweede lid, is bepaald dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten wordt en de omstandigheden waarin hij verkeert. In het derde lid van artikel 27a is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, verweerder kan besluiten van het opleggen van een boete af te zien. In het zesde lid is bepaald dat het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) nadere regels stelt met betrekking tot het eerste en tweede lid. Bedoelde nadere regels zijn vastgesteld bij het Boetebesluit Tica van 6 juni 1996 (hierna: Boetebesluit). Ingevolge het Boetebesluit bedraagt de hoogte van de boete bij een benadelings- bedrag van minder dan f 2.000,-, zoals hier aan de orde, f 300,-. In artikel 5 van het Boetebesluit is bepaald dat verweerder geen boete oplegt indien iedere verwijtbaarheid ten aanzien van het overtreden van de inlichtingenplicht ontbreekt. Ingevolge artikel 6 van het Boetebesluit legt verweerder, indien hij gelet op de mate waarin de belanghebbende de overtreding van de inlichtingenverplichting wordt verweten, de boete te hoog acht, een boete op uit de naastlagere boete-categorie. In artikel 8 van het Boetebesluit is bepaald dat indien, gelet op de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde hoogte van de boete voor hem kennelijk onevenredig bezwaarlijk is, verweerder de boete kan matigen tot een boete van een lagere boete-categorie of kan afzien van oplegging van een boete. De rechtbank stelt vast dat door eiseres niet wordt betwist dat zij in de week van 14 juli 1997 tot en met 20 juli 1997 vier gewerkte uren te weinig op het desbetreffende werkbriefje heeft vermeld. Voor de rechtbank staat daarmee vast dat eiseres de mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden, zodat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 27a van de WW. Van het bij eiseres ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van het overtreden van de mededelingsverplichting, in welk geval van het opleggen van een boete wordt afgezien, is de rechtbank niet gebleken. Evenmin is te dezen naar het oordeel van de rechtbank sprake van verminderde verwijtbaarheid in de zin van artikel 6 van het Boetebesluit. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de wetgever niet heeft bepaald dat eerst tot oplegging van een boete kan worden overgegaan indien er sprake is van opzet. Voor het aannemen van verwijtbaarheid is voldoende dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de betreffende gegevens van invloed zijn op het recht op uitkering. Eiseres heeft niet ontkend dat het haar duidelijk was dat zij bedoelde uren diende op te geven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de toelichting op artikel 6 van het Boetebesluit verminderde verwijtbaarheid zich bijvoorbeeld kan voordoen bij bijzon- dere psychische factoren of bij herstel uit eigen beweging. Van het aanwezig zijn van bijzondere psychische factoren is de rechtbank niet gebleken terwijl van herstel uit eigen beweging evenmin sprake is geweest. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Daarnaast is gesteld noch is de rechtbank gebleken dat zich dringende redenen voordoen, in welk geval verweerder kan besluiten tot matiging van de boete of van boete-oplegging kan afzien. Verweerder heeft zich voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete geconfor- meerd aan het ter zake in artikel 4, eerste lid, juncto artikel 3 van het Boetebesluit bepaalde, waarin bij benadelingsbedragen tot f 2.000,- een boetebedrag is aange- geven van f 300,-. Verweerder ziet daarbij in het Boetebesluit Tica geen ruimte om rekening te houden met de mate van opzet of schuld waarmee de mededelingsverplichting is geschonden. Bij de beoordeling van dit standpunt van verweerder stelt de rechtbank voorop dat het Boetebesluit Tica op zichzelf in overeenstemming is te achten met artikel 27a, tweede lid, van de WW. Alle daarin genoemde factoren hebben in het Boetebesluit Tica een uitwerking gevonden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt evenwel niet dat de formele wetgever heeft beoogd uit te sluiten dat de mate van opzet of schuld wordt meegewogen bij het bepalen van de hoogte van een boete. De rechtbank stelt - met verweerder - vast dat uit de tekst van het Boetebesluit Tica, en/of de toelichting daarop, niet kan worden afgeleid dat het Tica de mate van opzet of schuld in de systematiek van het Boetebesluit Tica een rol heeft willen laten spelen. In zoverre is in deze regelgeving zelf niet de toetsing van evenredigheid tussen boete en ernst van de gedraging (ten volle) toegepast, doch moet worden aangeno- men dat de onderhavige rechtsregels het uitvoeringsorgaan bij het nemen van individuele boetebesluiten ruimte laten voor het betrekken van de mate van opzet of schuld als bijzondere omstandigheid bij een (nadere) belangenafweging in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb (vergelijk CRvB 2 september 1998, ABkort 1998/597). In het midden kan dan ook blijven of het door verweerder overgenomen Boetebesluit Tica kan worden gekwalificeerd als beleidsregels in de zin van artikel 4:81, tweede lid, van de Awb, voor welk geval artikel 4:84 vorenbedoelde evenredigheidstoets expliciet omschrijft. De van vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen aan het Tica - per 1 maart 1997 aan verweerder - gegeven wettelijke opdracht tot het stellen van nadere regels maakt niet duidelijk of sprake is van nadere beleidsregels of van algemeen verbindende voorschriften. De Memorie van toelichting (algemene toelichting, paragraaf 10 "nadere regelgeving") spreekt enerzijds over gedelegeerde regelgeving en anderzijds over beleid. Uit het voorgaande volgt dat een boete, wegens de bijzondere omstandigheden van het geval, gelegen in een geringe mate van (opzet of) schuld, zodanig hoog en daardoor disproportioneel kan zijn dat van onevenredigheid in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb moet worden gesproken en dat om die reden in afwijking van het Boetebesluit Tica een lagere of in het geheel geen boete dient te worden opgelegd. In casu is naar het oordeel van de rechtbank daarvan sprake. In dit verband heeft de rechtbank in aanmerking genomen de omstandigheden dat aannemelijk is dat eiseres niet met opzet heeft gehandeld bij het niet vermelden van de vier uren op het desbetreffende werkbriefje maar die vermelding bij vergissing heeft nagelaten, de hoogte van het benadelingsbedrag (f 26,95) alsmede de hoogte van de opgelegde boete, te weten f 300,--, zijnde ruim een tienvoud van het benadelingsbedrag. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit, waarbij de opgelegde boete is gehandhaafd, geen stand kan houden en wegens strijd met arti- kel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op bovenstaande zal het beroep gegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling nu van proceskosten niet is gebleken. Wel zal de rechtbank gelasten dat aan eiseres het griffierecht wordt vergoed. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat hetgeen in het primaire besluit van 4 november 1997, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is vermeld omtrent de invordering van de boete - waarbij nog de mogelijkheid wordt geboden om binnen zes weken een betalingsregeling voor te stellen - niet in overeenstemming is met arti-kel 27c, eerste en derde lid, van de WW, in samenhang met (artikel 6 van) het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering. De rechtbank stelt dan ook vast dat de besluitvorming niet voldoet aan artikel 27c, eerste lid, van de WW zodat geen sprake is van een executoriale titel als bedoeld in artikel 27g van de WW. 3. Beslissing: De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op de bezwaren van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 55,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mrs. Cooijmans, Vincent en Woerdeman en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Schoenmakers als griffier, op 8 maart 1999 Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 te 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden d.d.: sa